Dringend eigen gebruik zonder structurele wanverhouding

Hoge Raad 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:931

Huurrecht. Woonruimte. Vordering verhuurder tot beëindiging huur wegens dringend eigen gebruik. Art. 7:274 lid 1, onder c, BW. Sloop en nieuwbouw met oog op stedenbouwkundige, sociaaleconomische of volkshuisvestelijke doelen. Is vordering tot huurbeëindiging toewijsbaar ook als geen structurele wanverhouding bestaat tussen exploitatiekosten en huuropbrengsten?

Antwoord HR: ja (zo ook Hof: O 2.3)

Zie O 3.2.1 – 3.2.5.

(Nuance Herenhuis-arrest)

3.2.3

Deze overwegingen moeten aldus worden begrepen dat een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten slechts een vereiste is indien het bouw- en renovatieplan van de verhuurder in overwegende mate is gebaseerd op financiële motieven. Indien, zoals in het onderhavige geval, de beoogde renovatie of sloop in overwegende mate berust op een stedenbouwkundig, sociaaleconomisch of volkshuisvestelijk doel, kan de verhuurder het gehuurde dringend nodig hebben voor eigen gebruik ook als geen structurele wanverhouding bestaat tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten. Onderdeel 1.1 berust dus op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom.

3.2.4

Ook onderdeel 1.2 berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vaststelling dat sprake is van dringend eigen gebruik volstaat in een geval als het onderhavige dat de verhuurder aannemelijk maakt dat sloop en nieuwbouw kan bijdragen aan de stedenbouwkundige, sociaaleconomische of volkshuisvestelijke doelen die de verhuurder nastreeft. Mogelijke alternatieven voor de voorgenomen sloop en nieuwbouw kunnen worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het eigen gebruik zo dringend is dat van de verhuurder, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt voortgezet.

3.2.5

Anders dan onderdeel 1.3 bepleit, geldt in geval van een huuropzegging wegens sloop en nieuwbouw met een overwegend stedenbouwkundig, sociaaleconomisch of volkshuisvestelijk doel, niet als voorwaarde voor het aannemen van dringend eigen gebruik dat de exploitatie van de woonruimte onrendabel is.

 Zie ook: https://www.dirkzwager.nl/kennis/artikelen/opzegging-huur-bij-renovatie-van-woonruimte/?utm_medium=email&utm_content=Opzegging+huur+bij+renovatie+van+woonruimte&utm_source=Gewijzigde+content+(Wekelijks) :


Huur en Europese richtlijn (93/13); oneerlijke beding; geen conversie; rechtsdwaling

Rechtbank Midden-Nederland, 29 september 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4680

WR – overeengekomen langere opzegtermijn (vaak probleem bij/met verrekening borg) – oneerlijk beding – rechtsdwaling bij opzegging


De rechtbank gaat uit van de feitelijke betalingstermijn van 1 maand en meent op grond van de wet (art. 7:271 lid 7 BW) dat een langere overeengekomen opzegtermijn (die op grond van de wet gelijk loopt met de betalingstermijn) nietig is (O 4.22). De specifieke omstandigheden in die zaak worden door de rechter beoordeeld.

Op grond van het daarin geduide Europese recht meent de rechter:

  • de Europese richtlijn (93/13) is van toepassing bij de beoordeling van de betreffende huurovereenkomst (O 4.24 e.v.);
  • het opgenomen termijnbeding is een oneerlijk beding in de zin van de Europese richtlijn omdat de opgenomen duur van de opzegtermijn een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen partijen met zich meebrengt (O. 4.36 e.v.);
  • het beding wordt buiten toepassing gelaten (O 4.43);
  • daardoor geldt feitelijk geen opzegtermijn;
  • de wettelijke regeling, die de opzeggingstermijn bepaalt op 1 maand en tevens bepaalt dat een verkeerd gehanteerde termijn bij opzegging wordt omgezet naar de wettelijke termijn (de zogenaamde conversiebepaling van art. 7:271 lid 6 BW) wordt niet toegepast (O 4.44 en 4.24);
  • huurder had aldus per onmiddellijk kunnen opzeggen (O 4.45);
  • huurder heeft dat niet gedaan en beroept zich daarom op rechtsdwaling. Huurder vordert feitelijk dat vanaf de opzegging geen huur meer verschuldigd is;
  • de rechtbank honoreert dit beroep grotendeels, onder aanvulling van de rechtsgronden (O.4.50) en bepaalt dat het nadeel als gevolg daarvan moet worden opgeheven. Hierdoor behoeft huurder alleen nog de huur te bepalen tot de datum van haar daadwerkelijke ontruiming (die in die zaak lag voor de datum waartegen de huurder zelf had opgezegd (O 4.52).

Zie ook: https://huurgeschil.nl/de-opzegging-heeft-niet-in-de-vereiste-vorm-plaatsgevonden/


Dringend eigen gebruik huurwoning in verband met sloop en renovatie

Hof Den Haag 30/11/21

Tweebosbuurt Rotterdam. Dringend eigen gebruik huurwoning in verband met sloop en renovatie. Rol van stedenbouwkundige ontwikkelingen. Geen schending van artikel 8 EVRM. Veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad.

Met alles wat voorbij komt bij dr eigen gebruik, incl uitv bij voorraad.

Zonder exploitatietekort kan sprake zijn van eigen gebruik (O 7.5). Bouwkundige noodzaak aangetoond. Art. 8 EVRM wijzigt dit niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2021:2358


Geen conversie opzegtermijn 2 maanden 7:271 lid 6 BW ogv Richtlijn 93/13

Rb Midden-Nederland 29/10/21

Geen conversie opzegtermijn 2 maanden 7:271 lid 6 BW ogv Richtlijn 93/13

Toepassing Europese consumentenbescherming.

Mag de conversiebepaling als neergelegd in artikel 7:271, zesde lid, van het BW worden toegepast? Nee

4.23.

Op grond van artikel 7:271, zesde lid, van het BW wordt een opzegging die in strijd met hetgeen is bepaald in lid 5 onder a van dit artikel is gedaan of een opzegging die tegen een ‘verkeerde’ dag is gedaan, geacht te zijn geconverteerd in een opzegging tegen de correcte datum waarbij de voorgeschreven termijn in acht wordt genomen. In onderhavige zaak zou conversie betekenen dat de op 25 april 2020 gedane opzegging geldt als ware zij gedaan tegen het einde van de maand mei 2020 met inachtneming van een opzegtermijn van één maand.

4.24.

Indien echter het termijnbeding onder de werkingssfeer van Richtlijn 93/13 valt én het termijnbeding als een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13 kwalificeert, dan moet op grond van artikel 6 van Richtlijn 93/13 het termijnbeding niet alleen buiten toepassing worden gelaten, maar dan mag de inhoud van het termijnbeding ook niet worden herzien door een bepaling van nationaal recht2 en dus ook niet worden herzien door toepassing van de conversiebepaling als neergelegd in artikel 7:271, zesde lid, van het BW.

4.28.

De kantonrechter stelt voorop dat uit de tiende overweging, artikel 1, eerste lid, 2, aanhef en onder b en c, en artikel 3 van Richtlijn 93/13 volgt dat deze richtlijn van toepassing is op alle overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.3

4.29.

Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 30 mei 20134 voor recht verklaard, dat Richtlijn 93/13 van toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte die is gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.

4.33.

Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, dient hij als een verkoper in de zin van Richtlijn 93/13 te worden aangemerkt. [gedaagde] verhuurt immers sinds 1995 kamers in [plaatsnaam] ; eerst kamers in één woning en sinds 2014 kamers in twee woningen. Zodoende handelt hij in het kader van zijn privaatrechtelijke beroepsactiviteit. Daarom kwalificeert [gedaagde] als verkoper in de zin van artikel 2, aanhef en sub c, van Richtlijn 93/13.

4.42.

De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 93/13. 

 Niet herzien van het termijnbeding

4.44.

Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt uit artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 93/13 dat de inhoud van een oneerlijk beding niet mag worden herzien.8 Dit betekent dat de kantonrechter niet bevoegd is om met toepassing van een bepaling van het geldend nationaal recht een andere termijn te stellen in de plaats van de buiten toepassing te laten, contractueel overeengekomen opzegtermijn van twee maanden. De conversiebepaling als neergelegd in artikel 7:271, zesde lid, van het BW mag in dit geval dus niet worden toegepast.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBMNE:2021:4680

Zie noten.

Vgl. noot 4:

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij, afgezien van de bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.

2)      Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:

–        de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;

–        de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.

3)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond van het nationale recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten.

Vgl. noot 8:

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een beding in een risicodragende overeenkomst tussen een verkoper en een consument, zoals effectenleaseovereenkomsten, als oneerlijk moet worden beschouwd wanneer, gelet op de omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst en uitgaande van de datum van die sluiting, dat beding gedurende de uitvoering van die overeenkomst het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk kan verstoren, ook al zou deze verstoring alleen onder bepaalde omstandigheden tot uiting kunnen komen of zou dat beding in andere omstandigheden zelfs ten goede kunnen komen aan de consument. In deze context staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of een beding waarbij het voordeel dat de verkoper bij vervroegde beëindiging van de overeenkomst geniet bij voorbaat wordt gefixeerd, gelet op de omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst, vanaf die sluiting een dergelijke verstoring van het evenwicht kon veroorzaken.

2)      Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een verkoper die – in die hoedanigheid – de consument een beding heeft opgelegd dat door de nationale rechter oneerlijk is verklaard en dus is vernietigd, wanneer de overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan, geen aanspraak kan maken op de in een bepaling van aanvullend nationaal recht vastgestelde wettelijke schadevergoeding die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest.

(Juiste toepassing in casu door Rb?) Is conversiebepaling 7:271 lid 6 BW te vergelijken ‘schadevergoeding’?)


Woning structureel verlieslatend? Wel aanpassing ktr – in HB geen grief daartegen

Gerechtshof Amsterdam – 30-03-2021

Huur woonruimte. Vordering tot beëindiging huurovereenkomst en ontruiming, subsidiair ontbinding huurovereenkomst en ontruiming, subsidiair huurverhoging. Verlieslatende exploitatie woning door gestegen eigenaarslasten en beperkte mogelijkheid huurverhoging als gevolg van dwingendrechtelijke wettelijke huurprijsregeling. Art 1 Eerste Protocol EVRM.

Verliesgevendheid door stijging Woz voor rekening verhuurder.

Huurprijs wel door krt verhoogd naar € 550,= ‘ in het licht van de redelijkheid en billijkheid, de belangen over en weer afwegend’ (geen grief tegen gericht c.q. geen incidenteel appel – advocaat onttroken).

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:915

Twitter (Korevaar):

Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad moet bij beoordeling van de vraag of de woning structureel verlieslatend is (1) de waardestijging worden gewogen en (2) het gehele bezit. Deze eigenaar had meerdere verdiepingen waarmee wel winst werd gemaakt (HR:2010:BL0683)

(https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2010:BL0683)

Zie voor eerste aanleg http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:10029… Annotator Gardenbroek noemde dat vonnis terecht “zeer opmerkelijk” (JHV 2020/7). De gevreesde open deur is weer dicht #bedrijfsongeval


Maatstaf huurverhoging bij geliberaliseerde huur (en verhuur tbv arbeidsmigranten) / opzegging wegens redelijk aanbod

Maatstaf huurverhoging bij geliberaliseerde huur (en verhuur tbv arbeidsmigranten) / opzegging wegens redelijk aanbod

4.3

Bij de beoordeling van de vraag of het door [eiser] gedane aanbod redelijk is, stelt de kantonrechter voorop dat naar vaste jurisprudentie geldt dat deze vraag in beginsel aan de hand van een objectieve maatstaf, te weten de huurprijs van vergelijkbare woonruimte ter plaatse, moet worden beantwoord (zie HR 29 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6650). Een aanbod als door [eiser] gedaan dient in beginsel dan ook als redelijk te worden beschouwd indien de door hem verlangde huurprijs in overeenstemming is met die van vergelijkbare woonruimte ter plaatse. Evenwel kunnen ook andere omstandigheden een rol spelen bij de beantwoording van de redelijkheid van het voorstel: alle omstandigheden van het concrete geval dienen in het oordeel te worden betrokken (zie HR 4 januari 1985, NJ 1985/789).

4.4

Uit de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II, 1991/92, 22350, nr. 3, p. 10) blijkt dat de wetgever heeft beoogd de ontwikkeling van de huurprijzen van geliberaliseerde woningen zoveel mogelijk te laten plaatsvinden onder invloed van de werking van de markt, zodat het voor de hand ligt in eerste instantie aansluiting te zoeken bij de huurprijs van vergelijkbare woonruimte ter plaatse, waarbij -indien mogelijk- in het bijzonder betekenis zal toekomen aan de huurprijzen die bij nieuwe huurovereenkomsten met betrekking tot dergelijke woonruimte zijn overeengekomen in de periode rond het door de verhuurder (gewenste) tijdstip van huurprijsherziening. De Memorie van Toelichting vermeldt ter zake:

“(…) In procedures over geliberaliseerde huurprijzen of servicekosten zullen naar het oordeel van de ondergetekenden de noodzakelijke gegevens primair dienen te worden aangevoerd door de partijen zelf. De verhuurder die een beëindigingsverzoek doet, omdat de huurder weigert een verhoging van de huurprijs of van de servicekosten te betalen, zal de redelijkheid van die verhoging moeten stellen en, bij tegenspraak door de huurder, bewijzen. Zo zal de verhuurder de redelijkheid van een huurprijsverhoging op grond van de marktontwikkeling bij voorbeeld kunnen staven met behulp van een taxatierapport van een makelaar. De huurder zal daartegen dan tegenbewijs dienen te leveren. (…)”.

4.5

In het voorkomende geval rust de stelplicht ter zake van de redelijkheid van de door hem voorgestelde nieuwe huurprijs op de verhuurder, hier dus op [eiser] . 

Verhuurder voerde aan (O 3.2):

de zogenaamde SNF-normen (Stichting Normering Flexwonen, opmerking kantonrechter), de norm voor huisvesting van arbeidsmigranten, waarin is bepaald dat bewoners van een reguliere woning per persoon minimaal twaalf vierkante meter gebruiksoppervlak, waarvan minimaal drieënhalve vierkante meter slaapvertrek, dienen te hebben. De voorgestelde huurprijs voor de drie woningen komt steeds neer op een huurprijs van € 225,- per bewoner per maand

De Ktr volgt dit niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2020:9898

Zie ook: https://www.tomlow-advocaten.nl/archieven/huurverhoging-bij-woonruimte-met-een-geliberaliseerde-huurprijs/


Opzegging – redelijk aanbod – campuscontract

ECLI:NL:GHARL:2013:9059

Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak 03-12-2013

Datum publicatie 03-12-2013

Zaaknummer 200.108.590

Formele relaties

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2012:BV7488, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

Inhoudsindicatie

Huurbeëindiging van aan student verhuurde woning op de Uithof vanwege weigeren redelijk aanbod (opnemen campusclausule in bestaande huurovereenkomst voor onbepaalde tijd).

4.7

De mogelijkheid om bij wege van het doen van een redelijk aanbod een bestaande huurovereenkomst om te zetten in een campuscontract is dus duidelijk onder ogen gezien.


Dringend eigen gebruik – structurele wanverhouding

Hof Amsterdam 14 december 2010, LJN BQ5973; HR 13 juli 2012, LJN BW 6754

invulling van HR 26/3/10:

Structurele wanverhouding? 

Deze formulering levert vragen op. Wanneer is er bijvoorbeeld sprake van niet slechts een acceptabele onrendabele exploitatie maar slaat deze om in een structurele wanverhouding? Maakt het nog uit in hoeverre de verhuurder het verlies zelf kan dragen? Enkele recente uitspraken geven hier enig inzicht in.

Allereerst de vraag of de financiële positie van de verhuurder er toe doet. Er kan immers betoogd worden dat een verhuurder die het zelf niet breed heeft eerder de nadelige gevolgen ondervindt van een verliesgevende exploitatie dan een verhuurder met wat vet op de botten. Toch doet dit er niet toe: beslissend is of er ten aanzien van de gehuurde woning sprake is van een structurele wanverhouding, aldus het Hof Amsterdam, met goedkeuring van de Hoge Raad (2).

2 Hof Amsterdam 14 december 2010, LJN BQ5973; HR 13 juli 2012, LJN BW 6754
http://vbtm.nl/news/item/onrendabele_huurwoningen_en_huuropzegging/365 (bw 6754)

zie ook http://www.huurgeschil.nl/Deopzegging%28uitwerkingdringendeigengebruik%29.php:Het gerechtshof te Amsterdam heeft in haar arrest van 14 december 2010 LJN: BQ5673, Gerechtshof Amsterdam, 200.042.621/01 beslist dat een huurprijs van circa € 3.600,00 per jaar een investeringsbedrag van € 500.000,00 op geen enkele wijze rendabel kan maken en dat zonder nadere toelichting niet aangenomen kan worden dat een huurprijs van € 1.200,00 per maand, die de huurder wel wilde betalen, een rendabele exploitatie van het gehuurde mogelijk maakt bij een investering van € 300.000,00.
In deze (hoger beroep) procedure was niet betwist dat het verrichten van deelreparaties door de verhuurder niet mogelijk was en was ook niet bestreden dat er passende vervangende woonruimte voor de huurders beschikbaar was. Er was ook overeenstemming over de verhuisvergoeding. In hoger beroep moest slechts worden beoordeeld of er sprake was van een structurele wanverhouding tussen de huuropbrengsten en de exploitatiekosten.
Naar het oordeel van het hof kwam het hierbij niet aan op de financiële positie van de verhuurder, maar is slechts beslissend of ten aanzien van het gehuurde sprake zal zijn van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten. Gezien de hoogte van de huurprijs en de kostprijs van deze investeringen achtte het hof deze wanverhouding aanwezig. De Hoge Raad heeft het cassatieverzoek van de huurder tegen de uitspraak van het hof in haar arrest van 13 juli 2012 ( LJN: BW6754, Hoge Raad, 11/02497 ) afgewezen wegens het feit dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Mr. M.H. Wissink bespreekt in zijn conclusie de middelen van cassatie. Allereerst komt hij tot de conclusie dat achterstallig onderhoud niet in de weg hoeft te staan dat er van een opzegging wegens dringend eigen gebruik sprake kan zijn. Het hof had naar zijn oordeel het arrest voldoende gemotiveerd door een structurele wanverhouding tussen de huuropbrengsten en de exploitatiekosten als dringende reden van opzegging aan te merken (alinea 2.5). Bij deze berekening dienen ook de kosten van renovatie betrokken worden. Dit oordeel sluit aan bij hetgeen mr. Huydecoper in zijn reeds eerder in dit hoofdstuk beschreven conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010 ( LJN: BL0683, Hoge Raad, 08/03290 ) heeft beslist. Naar mening van mr. Huydecoper moet huurbeëindiging mogelijk zijn als de verhouding tussen opbrengsten en lasten volkomen scheef is getrokken, waardoor zelfs de kosten van onderhoud voor een belangrijk deel niet uit de opbrengsten konden worden voldaan.
Er werd door mr. Wissink in zijn conclusie nog aangestipt dat een waardestijging van het gehuurde ertoe kan leiden dat men een verliesgevende huurrelatie waarmee de verhuurder wordt geconfronteerd, als minder ernstig zal kunnen ervaren waardoor de dringende reden als opzeggingsgrond kan worden afgezwakt.
Volgens mr. Wissink zal het bestaan van een alternatieve mogelijkheid om rendement op de gepleegde investering te realiseren (namelijk door verkoop) maar een betrekkelijke waarde hebben wanneer uit de overige omstandigheden van het geval volgt dat renovatie op niet al te lange termijn onvermijdelijk is. Het benutten van een eventuele verkoopoptie verschuift het probleem dan van de oude eigenaar/verhuurder naar de nieuwe, zonder dat de situatie verder verandert.

Dringend eigen gebruik – structurele wanverhouding en omstandigheden

Gerechtshof  ‘s-Hertogenbosch

15 februari 2011

LJN:  BP5071 (rechtspraak.nl)

(mrs. Keizer, Kleijngeld en Theuws)

 

Herstructurering. Renovatie. Samenvoeging. Dringend eigen gebruik.

[7: 274 lid 1 sub c jo lid 3 sub a BW, artikel 12 BBSH]

X huurt van een woningstichting een woning in een wooncomplex dat onderdeel is van een vooroorlogse woonwijk met veel problemen in de leefbaarheidsfeer. In het kader van de herstructurering van een woonwijk besluit de woningstichting tot samenvoeging van diverse woningen waaronder die van X. De woningstichting zegt de huurovereenkomst met X op wegens dringend eigen gebruik. X maakt hiertegen bezwaar. De kantonrechter wijst de huurbeëindiging toe. Doorslaggevend is dat de renovatie zorgvuldig tot stand is gekomen en dat sprake is van wijkverbetering. Dit is in het belang van alle wijkbewoners. De woningstichting zal X in de woonwijk herhuisvesten. X gaat in hoger beroep. Het hof stelt vast dat de woningen aanvankelijk zijn bedoeld voor gezinnen met kinderen. De woningen voldoen niet aan de eisen van de huidige tijd. De woningen verkeren in een matige tot slechte staat van onderhoud. Met de renovatie en de samenvoeging wordt beoogd de kwaliteit en leefbaarheid van het complex te vergroten onder meer door differentiatie van het woningaanbod en het voorkomen van exploitatieverliezen. Het vergroten van de leefbaarheid is een redelijk streven dat in het belang van de volkshuisvesting is. Dat samengevoegde woningen niet langer tot de sociale huurwoningenbestand gerekend kunnen worden, maakt dit niet anders. Als geprivatiseerde instelling ontkomt de woningstichting er niet aan om naast haar taak tot het bieden van sociale huisvesting ook woningen te verkopen of duurder te verhuren. De uitleg die X aan de uitspraak Hoge Raad 26 maart 2010, NJ 2010,190 geeft, namelijk dat enkel in het geval van structurele exploitatieverliezen sprake is van dringend eigen gebruik, gaat niet op. Het hof begrijp het arrest van de Hoge Raad aldus dat het enkele voornemen van de verhuurder tot uitvoering van een bouwplan niet voldoende is voor dringend eigen gebruik, ook niet als de exploitatie van het verhuurde in ongewijzigde staat onrendabel is. Voor een geslaagd beroep op dringend eigen gebruik moet sprake zijn van bijkomende omstandigheden, zoals een structurele wanverhouding tussen exploitatiekosten en huuropbrengsten. Ook andere omstandigheden leggen gewicht in de schaal. De wens van de woningstichting om de leefbaarheid te verhogen staat een beroep op dringend eigen gebruik niet in de weg. Dit vindt steun bij A-G Huydecoper die betoogt dat ook een maatschappelijk wenselijke ontwikkeling legitiem is. Dat ook een andere handelwijze van de woningstichting, namelijk groot onderhoud, tot de mogelijkheden behoort, staat hieraan niet in de weg. Dergelijke opties blijken financieel nadeliger. Sloop en nieuwbouw is niet mogelijk gelet op de monumentale status van het complex. De woningstichting is op zorgvuldige wijze tot de gemaakte keuze gekomen. X woont inmiddels in een passende vervangende woonruimte. Het hof bekrachtigt het vonnis in eerste aanleg.

Commentaar:

Bij een grootscheeps herstructureringsproject als waarvan in deze zaak sprake was, staan er grote belangen op het spel. Als een toegelaten instelling een dergelijk project zorgvuldig voorbereid en de huurders hierin betrekt, is het verzet van enkele tegenstribbelaars vrijwel kansloos. Interessant is dat het gerechtshof hier toepassing geeft aan de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2010 omtrent de uitleg van dringend eigen gebruik. Niet de enkele wens om tot renovatie over te gaan of een onrendabele exploitatie levert dringend eigen gebruik op. Allerlei bijkomende omstandigheden kunnen een rol spelen. Zo hoeft een verhuurder niet tot in lengte van jaren vast te zitten aan een verliesgevende exploitatie. Middels een noodzakelijke renovatie kan de verhuurder een verliesleidende exploitatie ombuigen tot een rendabele. Niet alleen financiële, maar ook maatschappelijke belangen kunnen een rol spelen, zoals in deze zaak het bevorderen van de leefbaarheid.

http://cassese.info/2011/huuropzegging-wegens-grootscheepse-renovatie-herstructurering/

 

Zie ook http://vbtm.nl/news/item/onrendabele_huurwoningen_en_huuropzegging/365%20%28bw%206754%29 voor invulling “structurele wanverhouding”

en  http://www.huurgeschil.nl/Deopzegging%28uitwerkingdringendeigengebruik%29.php


Dringend eigen gebruik; renovatie

ECLI:NL:GHARL:2013:6344

Instantie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak

27-08-2013

Datum publicatie

29-08-2013

Zaaknummer

200.103.435/01

Inhoudsindicatie

Huur woonruimte. Dringend eigen gebruik i.v.m. sloop/renovatie. Vaststellingsovereenkomst in ontruimingszaak maakt geen einde aan geschil in bodemzaak.

4.4

Onder dringend eigen gebruik als bedoeld in art. 7:274 eerste lid sub c BW worden mede begrepen sloop en/of renovatie van woonruimte die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is (art. 7:274 derde lid sub a BW).

Tussen partijen staat vast dat de woning niet veilig kon worden bewoond en dat dit niet eenvoudig te herstellen was. Voortgezette bewoning was dus, ook uitgaande van de stelling van [appellant] dat volledige herbouw niet nodig was, niet haalbaar.

Bovendien is het hof, gelijk de kantonrechter, van oordeel dat de investeringen die [geïntimeerde] zich had moeten getroosten om de woning op een veilig bewoonbaar niveau te brengen zich niet redelijk verhouden tot de huuropbrengsten van € 140,- per maand. Dat de staat van de woning erbarmelijk was, is niet in geschil. Dat herbouw “boven de € 300.000,- komt” (zoals [bouwkundig inspecteur] op 2 maart 2011 schrijft) is evenmin in geschil. Maar ook indien complete sloop niet nodig zou zijn en met renovatie had kunnen worden volstaan, zoals [appellant] heeft gesteld, zou alleen al met de vervanging van het dak € 60.000,- gemoeid zijn geweest, terwijl het geen twijfel lijdt dat ook de overige door [bouwkundig inspecteur] noodzakelijk geachte werkzaamheden (te weten: vervanging hoofddraagconstructie van het achterhuis, uitbreiding van de fundatie, vervanging van kozijnen ramen en deuren, uitstukken van de gevels, vervanging van binnenwanden en van de begane grondvloer van het voorhuis, compleet schilderwerk) kostbaar zijn. Aldus heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet genoegzaam betwist dat er een structurele wanverhouding bestond tussen de kosten gemoeid met herstel van de gebreken en de huuropbrengsten, zodat [geïntimeerde] een zwaarwichtig belang had bij de voorgenomen sloop (vgl. Hoge Raad 26 maart 2010, LJN: BL0683).

Het feit dat [geïntimeerde] de ontstane situatie mogelijk aan zichzelf te danken had, doet daaraan onvoldoende af. Het gegeven dat een verhuurder zelf zijn dringende situatie in de hand heeft gewerkt, is voor toewijzing van de onderhavige vordering geen beletsel, maar kan in de belangenafweging wel in zijn nadeel werken (HR 9 december 1983, LJN: AG4713). In het onderhavige geval gaat het om een woning, die bij aanvang van de huur al veel achterstallig onderhoud vertoonde en als zodanig bewust door [appellant] is aanvaard. Het moge zo zijn dat het verval van de woning minder ernstig zou zijn geweest als [geïntimeerde] het buitenonderhoud ter hand had genomen, daar staat evenwel tegenover dat de huur van de woning gedurende 23 jaren niet is verhoogd en [appellant] de woning naar eigen goeddunken mocht gebruiken, bewonen en (in ieder geval van binnen) op geheel eigen wijze mocht aanpassen en verbouwen. Voorts acht het hof niet zonder belang dat [appellant] zich kennelijk jarenlang niet over de toestand van de woning heeft beklaagd. Gezien het huurniveau moet worden aangenomen dat de situatie hem ook lang tot voordeel heeft gestrekt.

Gelet op het voorgaande dient de bedoelde belangenafweging naar het oordeel van het hof in het voordeel van [geïntimeerde] uit te vallen.

4.5

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat van [geïntimeerde] niet kon worden gevergd dat de huurverhouding werd gecontinueerd. Nu bovendien vast staat dat voor [appellant] vervangende woonruimte voorhanden was, heeft de kantonrechter de huurovereenkomst terecht beëindigd. Het feit dat de huurprijs van die vervangende woonruimte het dubbele van € 140,- bedraagt maakt niet dat deze voor [appellant] niet passend is (vgl. HR 24 januari 1992, LJN: ZC0485).

Evenmin kan worden gezegd dat de kantonrechter, door een ontruimingstermijn van anderhalve maand te hanteren, geen redelijke termijn in acht heeft genomen. Partijen hebben deze later bovendien in onderling overleg zodanig verruimd dat [appellant] elders terecht kon

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2013:6344